2.
Ik wandel de kelder binnen. De koude betonnen vloer brandt tegen mijn blote voeten.
Ik blijf even stilstaan om de ijzige friste door mijn benen te laten gaan als een sneeuwstorm.
De kelder baadt in het donker. De schaduwen lijken geesten die me achtervolgen in het midden van deze nacht. Als kind was ik doodsbenauwd van het donker.
Iemand maakte me ooit wijs dat je gevaar liep als het donker was, omdat de schaduwen je zouden vinden en vellen als mammoeten in de prehistorie. De gedachte eraan alleen al doet mijn huid jeuken.
Terwijl ik naar mijn bureau wandel, zie ik een gekreukt blad papier liggen. Een cursusblad met ruitjes en één kleine tekening van een cactus. ‘Dit ben jij’, stond er met het pijltje naar de cactus. ‘En dit ben ik.’ Ik kneep mijn ogen fijn om te zien waar het andere pijltje naar wees. Het was een mannetje met een beschermend pak aan, een glimlach op zijn gezicht en hartjes als ogen.
Ik herinner me de dag dat hij deze tekening aan mij gaf. “‘Het was zijn liefdestoken”, zei mijn zus, Eva. Maar soms wens ik dat hij nooit was gebleven. Dan had hij een normaal leven kunnen leiden. Eentje waarin de klok niet telkens stilstond en de tijd niet bleef terugdraaien. Eentje waarin hij niet vastzat in hetzelfde moment, opnieuw en opnieuw.Ik heb hem vrijgelaten. Hij zit naast me. Ik hoor zijn angstige ademhaling versnellen wanneer ik mijn weg baan door de blikjes Coca-Cola, klaar om het licht aan te steken. Ik duw de stoel bij de schakelaar aan de kant en draai de knop om. KLIK.
Felle fluorescente lichten vullen de ruimte. Ik heb even nodig voor mijn ogen zich eraan hebben aangepast. Het licht is even fel als de ochtendzon, de morgen dat we beslisten naar de zee te rijden om ze op te zien komen. We waren vreemd en roekeloos en jong, maar we waren óns. Nu ben ik van niemand. Nu is hij van mij.
Hij heeft de zon al honderdvijfentwintig dagen niet meer gezien. Zijn ooit gebruinde huid is nu bleek.
Die ochtend aan de zee zaten we op ons picknickdeken – dat we door alle scherpe schelpen in de vuilbak konden gooien – en liet hij zijn blik niet van me wegleiden. “De zon is daar”, zei ik, terwijl ik glimlachend naar voren wees. Hij slikte en schudde zijn hoofd. Zijn ogen stonden in vuur en vlam toen ik hem aankeek. Ik vroeg me af hoe ik zo veel leek te kunnen aflezen in die ogen, zonder dat hij me iets vertelde over wat hij voelde. “Wat?” vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd weer en sloeg zijn armen om me heen. Diezelfde dag vertelde hij me dat hij van me hield.
In het midden van de kamer staat een grote glazen kubus. De kubus heeft één deur en één luik voor voedsel.
Ik herken hem bijna niet meer. De schim van een jongen die ooit vol leven zat, zit tegen de glazen muur tegenover de deur geleund. Een jongen met zwarte haren en ingevallen wangen. Zijn kleren zijn vuil en gescheurd, zijn huid staat vol uitslag. Zijn ogen puilen uit en zijn wallen graven diepe, donkere putten onder zijn ogen. In zijn ogen ben ik gek.
Vanuit zijn wereld ben ik een oncontroleerbare bom die telkens ontploft als hij durft te spreken. En toch blijft hij spreken. Waarom heeft hij nog steeds niet geleerd te zwijgen als ik er ben?
“Goeiemorgen.” Mijn stem klinkt killer dan ik zou willen. Ik slenter traag naar de glazen kubus toe. Ik staar naar de littekens op zijn armen en de natte plekken op de vloer.
Vorige week was ik te ver gegaan. Ik verdwaalde in mijn eigen donkere wereld terwijl ik de kubus vulde met water, tot hij nog maar een centimeter over had om adem te halen. De paniek in zijn gezicht en de angst in zijn stem toen hij mijn naam zei, maakten me kwader dan ik al was. Ik vulde de kubus tot bovenaan. Tot hij spartelde. Tot hij één minuut later plots niet meer bewoog. Op dat moment rukte ik in paniek de deur van de kubus open zodat al het water eruit kon lopen. Ik liet hem gaan. Ik reanimeerde hem. Ik bracht hem weer tot leven. Om hem dan weer op te sluiten.
Hij is mijn eigen persoonlijke vis in een hoekige bokaal. Als hij sterft, sterf ik ook, maar ik zal hem nooit meer vrij laten.
Wat als hij op een dag wegloopt en een betere plek vindt? Wat als ik op een dag niet goed genoeg meer ben? Dus, ik zet voor de zoveelste keer de stroom aan in de vloer. Om de vijf tellen hoor ik hem kreunen van de pijn. Ik wou dat dit niet moest, wil ik zeggen. Maar ik houd het voor mezelf. Ik wou dat ik je geen pijn moest doen. Maar ik heb dingen liever zelf onder controle. Als ik hem pijn doe, wil ik dat ik het zelf besliste.
Zijn ademhaling stokt en zijn gezicht is een wolk van wat hij ooit was. Ik heb hem kapotgemaakt.
Ik heb hem gekleineerd en gekwetst en vernietigd tot hij niet meer wist wie hij was.
Mijn hart verkrampt als ik de knop van de stroom verder draai. Zijn kreunen worden schreeuwen die mijn botten zouden kunnen verbrijzelen. Ik ben was in zijn handen. Hij is was in mijn handen. Ik heb hem volledig onder controle. Ik laat hem nooit meer gaan.